Copecrypta sp. (Surinam)

This is the first of a batch of flies sent to me by Menno Reemer and caught by him in Surinam in 2006. Copecrypta (and the allied genera Deopalpus & Itacuphocera) are some of my favourites. They all have an interesting ant- or beetle-shaped abdomen.

There are a few species of Copecrypta (4 names, according to Wood, 2010 – Manual of Central American Diptera but it is doubtful whether the genus is just a synonym of Deopalpus) – here are some gathered type descriptions, starting with Wulp, 1867:

18. Schineria ruficauda. (Plaat 4, fig. 17—20.)

Nigra subnitida; thorace antice canescente, lineis quatuor nigris; abdominis lateribus albido-macululis; ano rufo; epistomate albo, utrinque sela unica. (male). long. 3 2/3 lin.

Aangezigt en wangen zijdeachtig wit; het aangezigt een weinig teruggetrokken en aan den mondrand vrij sterk weder uitgebogen; wangen ongeveer zoo breed als de helft van de overlangsehe doorsnede der oogen; voorhoofd ruim een derde der kopbreedte, een weinig vooruitstekend, glanzig zwart, in ‘t midden met een doffen, roodbruinen langsband, die naar boven smaller wordt; de voorhoofdsborstels dalen, meer of min in eene dubbele rij, ten getale van 3 of 4, nevens den sprietwortel af; het aangezigt is kaal, behalve eene fijne, onbeduidende beharing aan de wangen, digt bij den voorsten oogrand; voorts is ter wederzijde op de wangen, ongeveer gelijk met den ondersten oogrand, een stevige borstel; aan den mondrand ter wederzijde een grootere en verder langs de kinbakken, te midden van eene fijne witte beharing, eene rij van kleinere borstels. Het achterhoofd donkergraauw of zwartachtig, met korte, witte beharing en boven tegen den achtersten oogrand een krans van zwarle borstels. Oogen naakt, ovaal. Sprieten een weinig korter dan het gezigt, schuin vooruitstekend; de beide eerste leden roestkleurig; het eerste lid zeer kort, omhoog gerigt; het tweede dubbel zoo lang als het eerste, naar ‘t uiteinde verbreed, van boven met eenige borstels; het derde lid zwart of zwartbruin , ruim zoo lang als het tweede, naar het uiteinde sterk verbreed, vierkant met eenigzins afgeronde hoeken; de sprietborstel tot niet ver van de spits verdikt, een weinig voor het midden duidelijk geleed. (De voelertjes zijn bij den weinig uitstekenden zuiger niet te zien). Thorax en schildje glanzig zwart, met lichtgrijze besluiving, die aan de voorzijde van den thorax het begin van vier zwarte langsstrepen vrijlaat; in de borstzijden is de bestuiving digter; de borstels aan de achterhoeken van den thorax en aan den achterrand van het schildje lang en stevig. Achterlijf kegelvormig, aan ‘t uiteinde naar onderen eenigzins verdikt, glanzig zwart, met lichtgrijze bestuiving, die inzonderheid aan de kanten vlekachtig optreedt; de anus is roestkleurig; de eerste ring is merkelijk korter dan de tweede; macrochaeten vind ik slechts twee in het midden van den derden ring en voorts eenigen aan den achterrand van dien ring, en verscheidenen rondom den anus (vermoedelijk zijn er ook op den tweeden ring voorhanden geweestj. Pooten zwart; de heupen en in mindere male ook de dijen met lichtgrijze bestuiving; de borstels aan dé middenscheenen zijn lang en stevig, die aan de achterscheénen iets korter; de haken en voetballen verlengd, vooral aan de voortarsen, en door eenige lange en fijne borstels omgeven. Vleugelschubben witachtig. Vleugels met bruinachtige, aan den voorrand bruingele tint; de aderen donkerbruin, bijna allen door een bruinachtigen zoom begeleid; de spitscel eindigt met eene vrij naauwe opening op tamelijk verren afstand van de vleugelspits; de spitsdwarsader en de achterdwarsader bijna regt; de achterdwarsader in het laatste derdedeel van de spitscel uitkomende; de kleine dwarsader op het midden der dis-coidaal-cel rustende; een randdoorn is niet aanwezig; daarentegen is de derde langsader van digt bij den wortel tot aan de kleine dwarsader met eene rij korte borstels; ook aan de onderzijde van den vleugel zijn op diezelfde langsader eenige borstels.

Aanmerking. Deze Tachinine komt in habitus zoodanig overeen met onze Europesche soorten van Micropalpus, dat ik bij oppervlakkige beschouwing meende eene soort van dat geslacht voor mij te hebben; de vorm van den kop en de sprieten, de schuine rigting van deze laatsten, alsmede de duidelijk gelede sprietborslel zijn inderdaad geheel die van het genoemde geslacht; doch de niet behaarde oogen, de niet verlengde vierde langsader en de plaatsing der achterdwarsader verbieden daarentegen ten stelligste haar in dat geslacht op te nemen. Zij schijnt eerder te behooren onder het geslacht Schineria van Rondani, dat mij evenwel niet anders bekend is dan uit de beschrijving, welke Schiner er van geeft in zijne Fauna austriaca (deel I, blz. 430); althans het komt mij voor dat de wezenlijkste kenmerken, daar vermeld, op deze soort toepasselijk zijn. Overigens zal de bovenstaande uitvoerige beschrijving, zoo ik vertrouw, hen die het geslacht Schineria meer van nabij kennen, in staat stellen om te beoordeelen of ik in deze ook hebbe gedwaald.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.